G G
[Verse 1]
G G C G G Em A7 D7
Geen ring om zijn poot, geen ring in zijn neus liep Jan zijn jeugd te genieten.
G G C G G Em A D7 G
Hij was nooit neerslachtig, hij was nooit nerveus, geen God, geen geld en geen grieten.
C G D7 G
Zijn hart hing rustig en waterpas, hij wist niet dat er een erfzonde was
F#7 Bm A7 D7
tot hij 't plots merkte in die andere wei: die rundjes waren niet helemaal als hij.
G G7 C G Em A7 D7 G G
Hij werd zo onrustig, hij werd zo nerveus zonder ring om zijn poot, zonder ring in zijn neus.
[Verse 2]
G G C G G Em A7 D7
Sindsdien stond hij dagenlang stom en stil het te kauwen en te herkauwen,
G G C G G Em A D7 G
stond over gelijkheid en toch verschil allerlei theorieën te bou - wen.
C G D7 G
Omdat hij stierke was en geen os liet hem de onrust geen uur meer los,
F#7 Bm A7 D7
tot hij door de haag sprong in die andere wei, hij wist wat hij wou en het maakte hem blij.
G G7 C G Em A7 D7 G G
Maar de boer vloekte: “Jan, je bent té ambitieus zonder ring om je poot, zonder ring in je neus.
[Verse 3]
G G C G G Em A7 D7
Als straf voor zijn vroege zondeval stond Jan daarna ganse dagen
G G C G G Em A D7 G
bij het erf aan een paal of in een stal boos te morren en te kla - gen.
C G D7 G
Hij voelde zich eenzaam, bekaaid en verkocht omdat wat hij wou nu opeens niet mocht.
F#7 Bm A7 D7
Hij rukte aan zijn ketting, hij brulde luid, hij wou naar de koetjes, hij wou er uit.
G G7 C G Em A7 D7 G G
Maar toen stak opeens een man als een reus hem een ring om zijn poot en een ring in zijn neus.
[Verse 4]
G G C G G Em A7 D7
En opeens veranderde het allemaal, het is nauwelijks te geloven:
G G C G G Em A D7 G
met die ring werden aanzien en moraal om Jan’s rechterpoot gescho - ven.
C G D7 G
Er kwam veel bezoek op de boerderij, men riep dan om Jan en hij mocht er bij,
F#7 Bm A7 D7
men bracht hem aan huis wat hij zo had gezocht met die ring mocht opeens wat voordien niet mocht. Maar hij
G G7 C G Em A7 D7 G G
vond het niet prettig, ’t ging veel te serieus, met die ring om zijn poot en die ring in zijn neus.
[Verse 5]
G G C G G Em A7 D7
Nu is Jan een logge bejaarde stier die zwartgallig staat te grazen,
G G C G G Em A D7 G
een eigengereid en eenzelvig dier, een gevaar voor al zijn ba - zen.
C G D7 G
Soms gooit hij beurelend kluiten omhoog en staat dan weer stil met een traan in zijn oog,
F#7 Bm A7 D7
dan denkt hij ontroerd aan zijn lentewei, want hij wordt al wat oud en ’t gaat al voorbij.
G G7 C G Em A7 D7 G G
Men zegt: “Jan is boos,” maar de braafste wordt geus met die ring om zijn poot en die ring in zijn neus.